Elisabeth Kappner


En ik reed...

En ik reed
in een donkergroene calèche
naar het manoir;
onder de schaduwrijke bomen
is het zo wijd geworden,
wiegde de tijd
boven de vijver
balancerend
in het ongescheiden
op de kruising.

Luisterend,
nadat ik mijn dromen
varen zette
tussen de zwanen
is de donkerblauwe wind
gekomen
ongerept en oerbeladen
en de regen
is beginnen vallen
over een onaanrandbaar.

Daarin woog
ik en verwikte;
de veren en de vogels,
de dromen en de
vaan in de wind op de toren
en alles kwam
te vallen -
vond ik daar toevallig
een nog vochtige glinstering
om naar de calèche te dragen.
 




Tientallen dichters hebben getracht aan de realiteit een moment schoonheid te ontfutselen door het schrijven van mooie onverstaanbaarheden, vage woorduitstortingen, hele bundels onbegrijpelijkheden. Het is niet doenbaar er enkele te noemen, je doet ze onrecht als je niet alle anderen noemt. Van de Vijftigers zijn er zelfs die hun hele leven niets anders hebben geschreven dan woordstromen zonder betekenis. Sommigen wisten zich met ellebogen en onverschrokken mond voor leidinggevend op te werpen en stimuleerden hun drang met de nodige middelen. Zelden kon je in hun werk een versregel aantreffen die je voldeed. Als je ze herleest, stel je vast dat ze met de tijd niets hebben gewonnen, hun gedichten zijn vergrijsd en vergaan, een wanhopig grote stapel oud papier.

Uiterst zelden kom je een gedicht tegen waarvan je niet precies weet wat er wordt gezegd, maar dat door zijn verwoording, zijn beelden, zijn sfeer je dadelijk meeneemt. Op de een of andere manier, hoe dan ook, gebeurt hier het mysterieuze: de poëzie. Het is het vreemde verschijnsel waarbij het onnoembare, het heerlijke, het overstelpende plots achter de woorden verschijnt, er doorheen licht, alles transparant maakt ook als je niet weet wat het betekent. Dat is tenminste wat je in eerste instantie denkt. Maar als je het fenomeen tot zijn rustige proporties herleidt, zie je dat het aan de woorden ligt, precies aan datgene wat taal tot een kunstwerk maakt, het juiste gebruik van woorden in hun juiste verband.

Dit gedicht heeft veel met klank te maken. In het korte bestek is er een grote rijkdom aan assonanties, rijmen, stafrijmen, klanken die elkaar oproepen in andere woorden, het is een zangerig gedicht, een incantatie door de klank. De verfijning in klankkleur is van die aard dat het gedicht bijna gemaniëreerd aandoet, een tikkeltje te verzorgd en afgelikt. Zeer subtiel komen klanken weer zodat je soms alleen daar gaat op letten. De eerste versregels klinken al uiterst voornaam met hun Franse woorden. Wat daarop volgt is een prachtig staaltje van evenwichtige verdeling van ij(ei)-klanken: schaduwrijk, wijd, tijd, vijver, ongescheiden. Het lijkt bijna te veel. De volgende strofen doen in klankrijkdom niet onder. De tweede strofe steunt op de woorden dromen, zwanen, varen, gekomen, oerbeladen, onaanrandbaar, een subtiel klankenspel waarvan niemand denkt dat het zo maar op het blad papier belandt. De laatste strofe begint met alliteraties woog - verwikte, veren - vogels, speculeert op de o-klanken van woog, vogels, dromen, toren, profiteert dan van de gelukkige vondst: vallen - toevallig om daarmee bij de overgang van eerste naar tweede deel een verband in de taal te leggen, en besluit met een zin waarin glinstering de hoogste toon laat horen.

Het gaat hier niet om de 'poésie pure' van vroeger. We kennen nog allemaal Vera Janacopoulos van Jan Engelman met de aanvang: Ambrosia, wat vloeit mij aan? Gelijkaardige gedichten waren alleen om de klank geschreven. Buiten dit ene is mij geen gedicht bekend dat 'poésie pure' is en dezelfde hoogte bereikt, ook niet in de buitenlandse literatuur. Al is getracht een zin te geven aan het geheel, het is bekend dat Jan Engelman verklaarde geen enkele betekenis op het oog te hebben gehad, niet bij het schrijven van dit gedicht en niet daarna. Het gedicht steunt op louter zangerige klank, een uitzonderlijk gelukt samengaan van vloeiende, melodieuze zegging en schijnbaar betekenisvolle verwoording. Het merkwaardige is inderdaad dat de versregels betekenis hebben of kunnen hebben op zichzelf, maar dat ze onderling niet te combineren zijn. Het geheel is qua gedachtegang een complete chaos maar blijft een unicum wat betreft sensibiliteit voor welluidende klankenval.

Om die loutere klankenrijkdom was het de meeste dichters niet te doen. Wat ze beoogden was een niet meer op het rationele gesteunde beleving van de wereld en zichzelf uitdrukken, een poging om verder te komen dan alleen maar het verstandelijk vatbare, een poging om het hele leven van instincten, driften, het irrationele en zelfs onderbewuste beleven in de scheppingsdaad van het schrijven uit te drukken. Maar het overstappen naar de diepere realiteit is ze meestal niet gelukt.

Anders is het gesteld met dit gedicht. De eerste drie versregels zeggen het al: hier stap je meteen de andere werkelijkheid in, niet de oppervlakkig alledaagse, maar de echte die daarin schuilgaat, niet daarachter schuilt, er is immers geen tweede realiteit achter de eerste, wel is het ermee gesteld als met onszelf: wij ondervinden onszelf als een innerlijk in een uiterlijk, hoewel dit een zienswijze is die ons is aangeleerd, niet de realiteit. Maar dit is meer poëtische visie dan dat ze op wetenschappelijk verklaarbare gegevens zou zijn gebaseerd. Dat neemt niet weg dat poëtische visie waarden ziet die binnen het kader van de poëzie voor de gevoelige lezer onvervangbaar zijn.
      En ik reed
      in een donkergroene calèche
      naar het manoir.

Het ongebruikelijke is plots gewoon. Het manoir. Prachtig is dat. Het is trouwens het huis van de landjonker. Dat zegt Van Dale. Niet op manoir maar op manor, de manor. Manoir is het Franse woord. Calèche ook, al komt dat uit het Duits dat het overnam uit het Slavisch. Maar wat voor sfeer is daar plots mee geschapen. Een donkergroene calèche is het, al is aan een calèche niet veel kleur te zien, ze is niet veel meer dan een bodem op wielen, het is een lage, open koets. Maar dat doet er niet toe, de klank is er die alles oproept, de vreemde sfeer, de koets die Assepoester naar het paleis zal voeren.
      Onder de schaduwrijke bomen
      is het zo wijd geworden,

precies de indruk die de manor wil oproepen, er is ruimte, van boom tot boom is er afstand en grasperk en het strekt zich zo ver uit.
      wiegde de tijd
      boven de vijver
      balancerend
      in het ongescheiden
      op de kruising.

Aangezien de ruimte ter sprake kwam, volgt natuurlijk de tijd. En welke. Het is een wiegende tijd. Hij wiegt boven de vijver, alsof hij nergens anders present zou zijn, en dan verloopt de zin helemaal in het onbepaalde, in het sprookjesachtige, want de tijd balanceert in het ongescheiden, en alsof dat niet voldoende is, het gebeurt op de kruising. Veel aarde brengt het niet aan de dijk, we weten alleen dat het om een totaliteit gaat ondanks de kruising die duidelijk een scheiding van verschillende richtingen is.
De assepoester, de ik-persoon, is blijven staan luisteren. Nee, natuurlijk is dit geen assepoester, dit is een jonge markiezin, een verfijnd opgeklede adellijke jongedame, geparfumeerd en gemaquilleerd en met de pink gracieus zijwaarts, van de andere vingers weg.
      Luisterend,
      nadat ik mijn dromen
      varen zette
      tussen de zwanen
      is de donkerblauwe wind
      gekomen
      ongerept en oerbeladen

Maar ze is pas blijven staan luisteren nadat ze haar dromen de vrijheid gaf, een mooie vrijheid tussen de zwanen, weer een element van pracht, van rust, van rijkelijk genieten. Dan komt de wind, die zuiver is en oeroud en die sinds de oudste tijden alles moet meedragen, oerbeladen is de wind.
      en de regen
      is beginnen vallen
      over een onaanrandbaar.

Natuurlijk moet het nu regenen. Maar die kan niets stukmaken, sprookjes kunnen niet stuk, het onaanrandbare kan niet worden aangerand.
      Daarin woog
      ik en verwikte;

Meestal hoor je over verwikken en verwegen. Hier is het anders, ze weegt en ze verandert de dingen van plaats. En dan valt alles:
      de veren en de vogels,
      de dromen en de
      vaan in de wind op de toren
      en alles kwam
      te vallen -

Niet alleen de regen van daareven valt, maar nu valt alles, alles valt weg, alles wordt onbelangrijk, verdwijnt. Het belangrijke is de plotse vondst:
      vond ik daar toevallig
      een nog vochtige glinstering
      om naar de calèche te dragen.

Alleen een glinstering, nog vochtig. Hoogst merkwaardig dat een hele opbouw van een manoir en ruimte en tijd en een onaanrandbaar tot niets méér leidt dan tot een glinstering, het enige dat waardevol genoeg is om te worden meegenomen.
Het heeft veel van een lieflijke roes, de droom van elke assepoester tot de morgen aanbreekt grauw als altijd. Maar die is nu nog veraf, dit is nog het leven in de poëzie, daar is elke plas slijk nog glinstering en goud, de stulp is manoir en de gammele fiets calèche.




Dr. Fa Claes

Terug naar Index